
Jurisprudentie
AH9058
Datum uitspraak2003-07-02
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206241/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-07-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206241/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 26 maart 2002, kenmerk SO15/2002/389, heeft verweerder een aantal klachten van appellanten over lichtschijnsel afkomstig van kantoorgebouwen aan de Leeuwenveldseweg 3-5 te Weesp, beschouwd als een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Verweerder heeft dit verzoek vervolgens afgewezen.
Uitspraak
200206241/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weesp,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2002, kenmerk SO15/2002/389, heeft verweerder een aantal klachten van appellanten over lichtschijnsel afkomstig van kantoorgebouwen aan de Leeuwenveldseweg 3-5 te Weesp, beschouwd als een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen. Verweerder heeft dit verzoek vervolgens afgewezen.
Bij besluit van 30 oktober 2002, kenmerk BO15/2002/2377, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 21 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2003, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door M.H.M. van Eijden en mr. A.C. Kaandorp (ambtenaren van de gemeente) zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten ondervinden hinder van licht dat afkomstig is van in twee trappenhuizen van de voornoemde kantoorgebouwen aanwezige lichtbronnen, die zich over de gehele hoogte van de trappenhuizen uitstrekken. De trappenhuizen zijn voorzien van een glazen gevel.
2.2. De kantoorgebouwen vallen onder de werkingssfeer van het Besluit Woon- en verblijfsgebouwen milieubeheer (het Besluit). Ingevolge artikel 1.5.1 van de bijlage bij het Besluit wordt de verlichting van gebouwen en open terrein van de inrichting dan wel ten behoeve van reclamedoeleinden, zodanig uitgevoerd dat directe lichtinstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen.
2.3. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hiertoe voeren zij, samengevat weergegeven, het volgende aan.
Appellanten bestrijden de stelling van verweerder dat hij geen wettelijke bevoegdheden heeft om handhavend op te treden. Volgens appellanten is er sprake van overtreding van artikel 1.5.1 van de bijlage bij het Besluit. Zij stellen dat van de voornoemde lichtbronnen afkomstig licht direct instraalt in de woon- en slaapkamer van hun woning.
Daarnaast stellen appellanten dat verweerder de lichthinder onvoldoende heeft onderzocht.
Voorts voeren appellanten aan dat het gebruik van de voornoemde lichtbronnen niet nodig is en energieverlies veroorzaakt. Naar hun mening zorgt de verlichting in de plafonds van de trappenhuizen samen met het invallende daglicht voor voldoende verlichting van de trappenhuizen en dienen de lichtbronnen enkel als sierverlichting.
Appellanten verzoeken om vernietiging van het bestreden besluit en om de permanente afsluiting van de stroomtoevoer naar de lichtbronnen. Subsidiair verzoeken appellanten dat verweerder wordt verplicht de wanden van de trappenhuizen af te plakken, opdat het licht niet naar buiten kan schijnen.
2.4. Verweerder voert, samengevat weergegeven, het volgende aan. Verweerder stelt dat hij geen wettelijke bevoegdheden heeft om handhavend op te treden. Zijns inziens is er geen sprake van overtreding van artikel 1.5.1 van de bijlage bij het Besluit, omdat de verlichting niet direct instraalt op lichtdoorlatende openingen in de woning van appellanten. Hiertoe wijst verweerder op de afstand tussen de kantoorgebouwen en de woning van appellanten, en op de verlichting van het daartussen gelegen treinstation en straatgedeelte. Daarnaast wijst verweerder op de resultaten van door hem uitgevoerde inspecties naar de gestelde lichthinder en op de afspraak met de beheerder van de kantoorgebouwen om het branden van de lichtbronnen te beperken tot doordeweekse dagen van 7.00 uur tot 18.00 uur. Tevens wijst verweerder erop dat appellanten de enige omwonenden zijn die klagen over lichthinder van de kantoorgebouwen.
2.5. Voorzover appellanten betogen dat verweerder wettelijke termijnen heeft geschonden en zich anderszins incorrect heeft gedragen jegens appellanten overweegt de Afdeling dat deze gronden, wat daar verder ook van zij, niet zien op de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zodat zij alleen al om die reden niet tot vernietiging van dit besluit kunnen leiden. Hetzelfde geldt voorzover appellanten betogen dat het gebruik van de voornoemde lichtbronnen niet noodzakelijk is en dat dat gebruik leidt tot energieverlies.
Ten aanzien van de door appellanten aangevoerde grond dat de door hen ondervonden lichthinder onvoldoende is onderzocht, leidt de Afdeling uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat verschillende ambtenaren van verweerder de situatie ter plekke, zowel overdag als ’s avonds, hebben aanschouwd.
Appellanten hebben niet aannemelijk kunnen maken dat er sprake is van directe lichtinstraling in hun woning door de voornoemde lichtbronnen, noch is de Afdeling anderszins gebleken dat sprake is van directe lichtinstraling. Hiertoe wijst de Afdeling op de uitvoering van de lichtbronnen en op de afstand tussen de kantoorgebouwen en de woning van appellanten. Voorts overweegt de Afdeling dat er ook lichtinval bij appellanten optreedt die afkomstig is van de verlichting van het tussen de kantoorgebouwen en de woning van appellanten gelegen treinstation en straatgedeelte. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling derhalve in redelijkheid tot het standpunt kunnen komen dat er geen sprake is van overtreding van artikel 1.5.1 van de bijlage bij het Besluit en derhalve in redelijkheid kunnen besluiten om af te zien van handhavend optreden.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
179-442.